Vertel toch, Elbe, over waar je in je rusteloze loop op gestuit bent
en wat je zoal in je weerspiegeld zag
zag je veerponten dwarsstrooms naar andere oevers zwoegen, ijskorsten
zich afzetten tegen vaalbruine rietkragen, schotwilgen
soms diep vooroverbuigen, de steenfabrieken en tichelovens
naast de verse kleiputten en hun baggermolens?
gruis en geruchten voerde je mee, vergoten, nooit meer te stelpen
bloed, windrimpels en regenvlagen, bijgeschreven
seizoenen, koeien, drachtig van het vele water, een leunstoel, een keukentafel
met zijn poten in de lucht, langs kribben
en brugpijlers ging je, binnenhavens, steden die van oudsher
over je uitkeken, maar waarvan de branden
zo rampzalig waren, toen –
steltlopers en roeivoetigen in je drassige uiterwaarden, robben, zonnend
op de zandplaten in je steeds breder wordende
monding, waar je de open zee al proefde en ten slotte alle schroom
van je afwierp, voor de buitengaatse
boeien kwamen en je het vaste land achter je liet
aan je eigen einde ontspringend
eens te meer
Uit: ‘Gissingen, gebeurtenissen’. Uitgeverij De Harmonie, Amsterdam