De spuwers van avioth I

In waaiers van schrik, hoog boven de ruisende
boomtoppen, de twee torenspitsen uit, een oplichtende zwerm
duiven tegen een donker wordende onweerslucht

roodbont vee, roerloos haast flank aan flank, vliegen
die oogleden teisteren, geen gemerkte
oren, staarten die het niet aankunnen – schaduw
zoekend en vergeving, aan de afkalvende, stukgetrapte
oevers van een modderpoel

prikkeldraad geleidt en geleidt alle stilten, lokt ons
tussen geschoren walkanten van braam- en meidoornstruiken
verder het dal in, maar er is het geluid van langzame
klokken, vooruitgezet, achterlopend, dat zwaar
en vervormd van ons wegdrijft, tijd en wind, overgeleverd
als ze zijn, aan elkaars ingevingen, grillen –

de dorpskom daarna, de mest, de plukken stro, de rafelige
slecht gestapelde balen en al dat geroest
van afgedankte, verwaarloosde
ploegijzers, akkerwalsen, strikken, jutezakken
onder doorbuigende afdaken, jaren

gedempt orgelspel dat over de straten gaat
en plotseling, midden in een van zijn uitstortingen, ophoudt –

ook hier kon je zijn grootgebracht, mokkend lepelend
’s avonds boven het geblokte tafelzeil
terwijl er niet veel anders te beleven viel dan de kermis
dorpen verderop, een reizend circus, fazantenjacht
en het afstruinen van alle dodenakkers
in de omgeving, als het ploegen was gedaan

Deel I van het gedicht ‘De spuwers van Avioth’, uit: Wat het licht doet’, 2003. Uitgeverij De Harmonie, Amsterdam