He Qifang

SPOEL HET ROOD NIET WEG

Eenzaam geklop van een wasblok
verspreidt zich over de koude vijver.
Doorzichtige oeroude golven
trillen als gehamerd.
Futloos hangen mijn armen neer,
wat kunnen ze uit ’t goudgroen oprapen?

Met het verschieten van het zijden gewaad
verdwijnen stil en heimelijk
sporen van lente,
schaduwen van blij gelach.
Verliezen roze dromen
-telkens in zonlicht gewassen,
in weer en wind-
niet evenzo hun kleur?

Mijn stamper, mijn steen,
het koude herfstlicht is daar-
het wast zijn voeten in ijzig water,
trapt op de witte rijp van een houten brug.
Door het licht beschenen
bibbert mijn schaduw.