Frederico García Lorca

NORM EN PARADIJS VAN DE ZWARTEN

Zij haten de vogelschaduw
over de volle zee van de blanke wang
en het conflict van licht en wind
in de salon van koude sneeuw.

Zij haten de pijl zonder lijf,
de zakdoek stipt van het afscheid,
de wijzer die de spanning regelt
en de roos in het blozende gras van de glimlach.

Ze houden van het verlaten blauw,
de weifelende uitingen van rundvee,
het liegend maanlicht over beide polen,
de curvendans van water aan de oever.

Met inzicht in de boomstam en het voetspoor
laden ze leem op met lichtende prikkels
en glijden soepel over water en zand
het bitterfrisse proevend van hun oeroud speeksel.

Daar in het snerpende blauw,
blauw zonder vorm en zonder slapend spoor,
waar eeuwig het struisvogelei ongerept blijft
en ongestoord de regens reidansen,

daar in het blauw zonder verleden,
blauw van een nacht zonder angst voor de dag,
blauw waar de naakte wind de slaapwandelende
kamelen van lage wolken doorbreekt,

daar dromen onder gulzig gras de torso’s,
daar drenkt koraal de wanhoop van de inkt,
daar vervaagt het profiel der slapers onder
een klonter schelpen, en wat overblijft
is de lacune van de dans
boven de allerlaatste resten as.

Uit: ‘Dichter in New York’, uitgeverij Meulenhoff.