Meeuwenkolonie

I

In een bocht van de horizon
Boven rietkragen, boterbloemen, een open suizende witheid van golven

Schriele mormels
opgejaagd door wolken
Druppels kruipend op hun vleugels

Rijen in de ruimte, links en rechts weggeblazen
Grijs-witte vegen in warmtenevels

De kern van hun wervelingen onvindbaar
in de blauwende klaarte boven het meer

Doldraaiende klanken
Momenten waarop ze achterover lijken te vallen

Boven door stront gedood, gewit struikgewas

Drijven op lucht
Drijven op de grondslag van het leven

Hun hele bestaan een vlucht
voor binnenwaartse zwaarte

II

Door zulke dikke zwermen muggen dat de rubbers van de ruitenwissers aanliepen
Openzwaaiend portier en meteen een snerpend, ijl gekrijs

Met mijn vader de met basaltblokken verzwaarde dijk af
Voelen dat kijken altijd een onderwerping is

Misschien was het gras al nagras

Wie of wat er later een verlaten wereld van maakt
niet te duiden, onmerkbaar

Een terloopse aanraking, hoe hij naar je keek?

III

Zacht land
Majestueus wiegende populieren

Trillende perspectieflijnen
boven schaduwzones, plotseling door de zon beschenen tussengebieden

Diepliggende aken volgeladen met zand, korrels
die verstuiven, terug lijken te willen naar bodems, oevers, het verre

Slaapverwekkend gestamp van een elektrische pomp

Het voorbije in jezelf zoekt moedergrond
wil opnieuw tot een soort stilstand komen
zich vastleggen in beelden, houvast

vindt weinig, vervaagt

IV

Boven een bruine schuimpudding
in de kolkende bekkens van de waterzuiveringsinstallatie

Boven akkers, weilanden

Landbouwmachines
die spuiten, poten, maaien, eggen
een feestmaal aan wormen blootleggen
elastieken van de dood
door gele moorddadige snavels
gretig uit de aarde getrokken

V

Al die opkomst uit het niets
ontrold door mijn blik

Waaiers van kroos over het water, welvingen van stinkende algen

Het meer
dat als vertraagd achter alles glanst

Gelijk het achtergrondlicht, later
in de herinnering

Wit doordrenkt leven
door golvingen in mijn geheugen gedreven