Terwijl de zomer duurt

Brandende rietkragen tot in de volgelopen holten
van verdwijnende stengels; zwart en helder vriezen ze in
als in een onderbelicht negatief damp
komt opzetten van over het water

bijziende struikel ik praktisch over de verte, mijn schaduw
die zich vergroot op de nevel aftekent

een reiger z’n vleugelslag nog daardoorheen

schift wat er gebeurd is net zomin
vonken opgegaan in een dwarreling van half en half
gedoofde veren – terwijl achter me de zomer duurt
bekruipen slakken de laatste artisjokken tot
op ’t scherpst van het blad

is sinds ik hier voor het eerst kwam
om te drinken regenwater in mijn voetstappen blijven staan

de drassigste oevers verkruien
momenten zetten zich tegen momenten af
en raken los

Uit: ‘Wat ze zei’, 1978. Later opgenomen in ‘Drenkplaatsen’. Uitgeverij De Harmonie, Amsterdam