Jong als we toen van de ene tot de andere zonsondergang
nog waren, draaiden we onze gerolde sigaretten
nadenkend rond tussen wijsvinger en duim, en gaven elkaar
de meegebrachte fles door, achteroverleunend
in het helmgras van het hoogste duin, zoals jullie ooit
onder de pijnen lagen terwijl de krekels tsjirpten
vanaf die heuvel over de valleien met al hun blakerende
wijngaarden, voortgejaagde schaduwen, op de her
en der stenig neergeworpen dorpen uitkeken en elk moment
gulzig indronken, samen met de illusies die de verte
telkens weer schiep, die respijt schiep, net genoeg speling
liet, onder hemelhoge wolken en in geuren
van dennen, vlieren, wilde tijm – maar wat zegt het
over jullie, en over ons, over het zwijgen
waarin we soms, zoals jullie, heel lang konden volharden –
wegdromend, bevoorrecht, zonder te beseffen
dat vlak achter de geestgronden, de ravijnen, dat daaraan
voorbij het onvermijdelijke lag
Deel I van het gedicht ‘Cesare Pavese indachtig’. Uit: ‘Uit zoveel duisternis’, 2006. Uitgeverij De Harmonie, Amsterdam