WIE MIDDEN IN DE NACHT NOG LACHT
Wie midden in de nacht nog lacht
slokje voor slokje de ijzige melk van de ochtendstond drinkt
de dobbelsteen van zijn geweten de trap afkeilt
zonder pijn of moeite een danspasje instudeert,
doet of hij je niet hoort als je zijn hart verdonkeremaant
en het begraaft onder de dorre bladeren in de tuin,
wie zich onder de sterrenhemel aankleedt terwijl hij
een wijsje fluit waarin leven en dood samenklinken,
wie zijn mond houdt zodra de brandende afscheidskus neerdaalt
en vermomd als boot of trein met je keuvelt
over de tropen waar je nooit aan zult komen:
dat ben jij niet
al hoor je hem je eigen lippen beroeren,
het is de spectaculaire schoonheid van de wereld die over je heen valt,
en met spinnepoten langs je ragt
1945