Onder een rankenwerk waar vogels en insecten doorheen speelden
in blauwzwarte schaduwtonen
glimlachte hij met de mondhoeken omlaag
Je wist nooit of het naar jou was
of naar iets innerlijks
Een branding van riet om hem heen, afgronden van bloemen
Stijgende wanden van zomers licht
Wilgen weken uiteen naar een einder van sluizen en dijken
Zijn blikken bestegen dromerig de wolken
Maar het was alsof hij elk moment van een geheime trap
in de diepte kon storten
Hij praatte zachtjes voor zich uit, de buitenwereld werd steeds vager
Weerklank ebde weg, hoe hij dacht dat alles was
leek nog de enige werkelijkheid, steeds verder van me verwijderd
in een orde van versterving
door steeds grijzer, steeds leger wordende
jaren bepaald