Lange Wortel

Aan de rand van een boomgaard zijn onbewoonbaar verklaarde woning
overwoekerd door blauwe regen

De echte regen kwam recht door het dak naar binnen

De braamstruiken in de tuin met hun spiraalvormige takken
als prikkeldraadversperringen waarachter de vijand wachtte

Zijn rijzige gestalte, piekhaar tot over de schouders
Ingevallen wangen en die zowel brandende als krachteloze blik

Joelende kinderen als hij voorbijkwam
Zijn lul bungelend uit de korte broek die hij zelfs in de winter droeg

Hij vroeg me op een avond binnen voor de thee
die hij schonk in onvoorstelbaar smerige, met bloemen bedrukte kopjes

De kranten voor de ramen ritselden in een niet aflatende tocht
Alleen het petroleumstel verspreidde wat licht

Het vreemde was dat hij niets zei

Ik staarde vol afgrijzen naar het gebit dat hij uit zijn mond nam en op tafel legde
met een bijna royaal gebaar

Alsof hij dacht: laat die tanden en kiezen uit zichzelf maar
klapperen en praten

Woorden lagen zo ver achter hem