De boerderij vlakbij mijn geboortehuis
met de kwaadaardige zonen
Ze speelden voetbal met egels
maakten neukbewegingen achter de rug van de meid
Een keer hapte een meeuw in een vishaak met brood
Met alle kracht werd er gerukt aan het snoer
Ik zag eerst zijn ingewanden en vervolgens de rest
zichzelf achterna vallen
Velden vol pinkster- en boterbloemen, de valse waakhond die er doorheen rende
tot je hem niet meer zag en begroeiing uit zichzelf of door een afgezonderde wind leek te knakken
Maar het kreng was er altijd als je het erf op moest
Op zondag spelen in de verlaten zagerij
Ik nam soms een soort bad in de hopen houtkrullen
liet mijn handen er woelend in rondgaan
dompelde mijn gezicht er in onder
dook door de schilfers, de snippers
van bomen, verdwenen licht