Het vloeibare graniet van de nacht legde spikkels uit
Duisternis kraakte
Schuimvlokken vlogen langs de zwartgeteerde boorden van de boot
verdwenen, vervaagden, net als wat ik wilde zeggen
Wind had haar haren losgetornd
Ze droeg de rubberen laarzen van haar vader
Ik viel op haar stoerheid, de zekere gebaren waarmee ze fuiken uitzette
het gemak waarmee ze palingen bij hun gulzige strot greep, liet kronkelen
Het askegeltje van haar sigaret pinkte in het donker
Een vuurtoren in de verte veegde en veegde
opende goudaders in het meer
Het met een enkel kaal peertje verlichte boothuis
schommelde en deinde
Het verlangen om hard en wild de liefde te bedrijven
op een keurig opgevouwen dekzeil
verstierf, als later onder haar scherpe vilmes de vissen