Roffels tegen de kade van de haven
Zwarte kraanarmen boven hun draaicirkels, met gras overwoekerde rails
Schuimvlokken spattend over de dijk
Loshangende telefoondraden uit een half gesloopt postkantoor
Een brede flank van de vloedstroom
De zeilen hijsen, het Haringvliet op
De wind ijskoud tegen je wangen
Lichtbrekingen, gloed in duizenden deinende stukken
Het betreuren dat je longen niet wijder open kunnen
Je schorre stem als van een vreemde: verdacht aangenaam
Varen door een horizon die je voor anderen
in de verte bent
Rijzend, dalend
Wordt je traagheid, eindelijk
op zee ongedaan gemaakt