Zijn sigarenrook
vermengde zich met de schemering
Ik weet niet meer hoe ik in zijn piepkleine huisje kwam
tot aan de nok volgestouwd met rommel
Hij had een boksersneus, een bochel
Zijn ogen lagen diep in de donkere kassen
Zijn adem kwam piepend uit zijn benauwde keel
Hij liet me een goudkleurige horlogeketting zien, een ivoren mes
een sterrenkijker versierd met een hondje en bloemen in filigrein
een sabel met een blauwe ijzeren ster op de greep
een blikken trommel met een Centurion tank en Amerikaanse soldaten erop
een Delftsblauw molentje, een Bijbel in zakformaat met koperen omslag
Maar bij dat beduimelde, vergeelde poëziealbum met hartjes en rozen
maakte hij de opmerking die me trof:
Ik weet niet wie het is
Jeltje, 1934, meer viel niet te achterhalen
Het was me duidelijk dat juist het verre, het tere, het kwetsbare
de ongrijpbare kinderlijke schoonheid die uit de versjes sprak
de zoete plaatjes met glittersneeuw, het krullende schrift
zijn verbeelding prikkelde, het onbeantwoorde opriep
het onopgeloste in zijn leven, de hunkering naar tederheid
of misschien nog erger: naar liefde
Er lag gruis op de planken in de keuken
Er hing een kerstster aan een touwtje
hoewel het volop zomer was
Ik deed een bod
Hij scheen plotseling stil en afgewend
legde zijn verweerde, dooraderde, schilferende hand op het boekje
als om het aan het zicht te onttrekken
en hield het, ondanks mijn aandringen