I
Grommende bulldozers
Door de breekmachine gedraaide, van de transportband gestorte
wereld die zich van haar bronnen afkeert
in de onfeilbare economie van het voorbije
Verschrompelde
randgebieden van de herinnering
Rook, stof, een dode kat in zijn botten afgetekend
Ratten alsof ze bidden
Plassen bruin water waarin een keer een hartje van olie dreef
De geur van riool, ammoniak
Prismatische glinsteringen in hopen glas
De hemel zelf een mengpaneel van schitteringen
De roep van al het licht dat ik in mijn leven heb verdaan
II
Martelend sloperswerk
Gruiswolken witter dan de dag, roet zwarter dan de nacht
Kunstledematen waarmee we aan de haal gingen als drie- armigen, vier-benigen
Touwen van een of ander schip, nog smakend naar zout
Steenbrokken, matrassen vol piskringen
Het vriendje dat hard geworden uitwerpselen
met een katapult op me afschoot
Zichtbaar, tastbaar het verdwijnende
dat weigert in me te sterven
deel van mijn geheugen werd
buiten me om
III
Alle dingen en misschien ook wel jij zelf
liepen er bij het leven achter
Brandkast met uit haar voegen hangende deur
Opblaasbare sekspoppen, weggelegd alsof iemand er nog iets mee wilde
net als de plastic bloemen, wellicht nog bruikbaar voor een graf
Hopen vlam vertragend schuim
dat niets meer te vertragen had
Mannen met asbesthandschoenen die je wegjoegen
van de hele wereld af wilden, naar je gevoel
IV
De hoe verder hoe vagere trek van as
uit de verbrandingsoven
Draglines als heidenen
bijtend in de grond
Dampend aardelijf
Oppervlak dat scheurt, bolt, rookt, smelt
alsof het een nieuwe vorm van voelen bedenkt
Wind tussen verwrongen ijzerhopen
Bekkenholtes van verderf
V
Vindt zo een terrein
nu de herinnering eraan vervaagt
dan eindelijk een bestemming in vervalende kleuren
het steeds verder uitgewiste van een jeugd
de grootheid van de leegte die wordt?