Populieren sloegen hun serene ritme tegen elkaar
Uitgehakt licht tuimelde uit de takken omlaag
Gerafeld gras wuifde uit het drassige land
vanachter een hekwerk vol mistvocht
Hazelnoten waren al uit hun bolsters gebarsten
Koolwitjes doken nog op- en neer boven brandnetels, hoefbladen
dichte rijen distels, aalbessenstruiken
Ze schopte haar slippers de lucht in
lachte met haar ogen naar de hemel
Ze kleefde een eindje kaars op een schoteltje vast
en stak dat aan, het pitje knetterde
Roze vloeipapier van de avond waarachter alles doffer glansde
Mijn gulzige, ontoereikende blik
in het gemiste, op het moment zelf al
veroordeeld tot herinnering