Toen

Het refrein van je lokstem
klonk door mijn uren

In donkere banen strekte het water zich uit

Pontons en zuigers lagen voor blauwe basaltblokken
te deinen op zee; de vage gloed van hun lampen
een valse hemel
voor vissen, kwallen, garnalen

Mijn blik

Je knoopte je fluisteringen
op mijn verste oevers dicht

Je pakte mijn vingers, je telde je vrucht uit
in een bloeiende rekenkunde die ik niet ken

De schuilplaats van de toekomst
klopte rood

in je lippen