Naderbij, verder weg

In de zwart geteerde schuit van haar vader

Het gevoel dat je bij een snijdende rand zou komen, ergens
in je beleving, in de dag

Violette schaduwen van populieren, met geel doorschoten wilgentakken
Pijn van een korte blik op de zon, op haar, vurige waas

door de sproeiregen vanaf de boeg

Een luie arm in het lauwe water, de vage angst
voor een hongerige meerval, een reusachtige snoek

Glanzende ogen, belofte van geluk dat je wantrouwde

Een oude prent van een molen met afbladderend bladgoud
Riet zonk omlaag en rees omhoog, windvlagen draaiden, meeuwen vielen in

Door een brug, onder duisternis door, haar gezicht dan weer open-
vallend in licht, het bijna gedroomde na tempering dat

dieper leek, meer dan het moment