Samen
in de heldere nacht
De stralen van een vuurtoren
vegend over golven, haaienruggen
Over mastbomen van verloren schepen
pratende dorsten, bellenstromen
onderzeese voorjaren in hun zoute bloei
Over feeëriek plankton dat geen idee van schoonheid heeft
stompen van de maan, rijkeluisdochters van wieren
Over betoverde zanden die zich oprichten, ergens, in het illusionaire
dat de droomstof vormt voor straks – richting de horizon
met kinkhoorns die kreten van verdronkenen bewaren
in hun naar binnen gedraaide gewelven
Over donkere bodems
net als bij de mensen vreemden voor zichzelf
Maar jij
Je ogen willen trouwen met de zee
Je mensenvormen inspecteren mijn liefde
Je stem
knoopt zich tegen mijn oevers dicht, je stilte
vergeet de omheining van de wind, komt tot me