Afgezonderde, in verre ijstijden weggeslingerde rotsblokken
Rode en grijsachtige termietenhopen oprijzend als menhirs
Verbrand gras, zwart rechtopstaande vlokken van roet
hoewel mimosa’s nog geel oplichtten
Gillende en spottende cucubaras, rondschuimende walibies
Op een pad van gebroken dakpannen, grint, slingerend naar de wazige bergen
onder palmen, blauwgombomen
langs rode watertanks van ijzer, heiningpalen, een stilgevallen stalen molen
kwam ze aanrijden, stralend, een jaar of zes oud
met gaten tussen haar wisseltanden die haar lach alleen maar voller maakten
Haar paard sjokte in een sloom drafje
Halverwege mij leek het in stap terug te vallen
alsof er een onzichtbare afgrond bestond
tussen mij en de kern van hun adem, hun luchtigheid, hun leven
Behulpzame handen, opdwarrelend stof
Van de ene vervaging kwam de andere
Maar in weerwil van de tijd, de verstrijkende jaren
bleef het licht stromen
door het verlangen, het heimwee