In de ruimte waar ze niet meer is, doorheen beweegt
in mijn geest als geest, op wegen
omzoomd door populieren, onder een zonnewarme hemel
langs een heistelling waaruit steeds donkere en boze rook ontsnapt
op vier winden verstrooid en toch dichtbij, met de wrede
achteloosheid waarmee achterliggende tijd zich in het hart
van je heimwee nestelt; aardappelrooimachines brulden, opengetornd
land trok wolken meeuwen en spreeuwen aan, een ijzeren praam met
vuilniszakken gleed voorbij; ze zei iets, ik weet niet meer wat, iets
zachts; het verdween als licht dat zich terugtrekt uit je dromen
en toch ergens is – in het diepste