Ze had een apparaatje met een hoog geluid tegen ratten, muizen
Niemand hoorde het maar je wist dat het er was
zoals ook de dood in huis overal zijn aanwezigheid verspreidde
In het gaaf gebleven stuk van een kapotte spiegel
zocht ze dag in dag uit haar gerimpelde gezicht
Het hemelbed was, hemelen eigen, verzakt
Aan het handdoekenrek ontbrak een poot
Het blauwe karpet vervoerde al lang geen sultans meer
zoals in mijn kinderjaren
De tafel in de woonkamer was verbleekt geraakt
Verschoten vlammen likten aan het hout
In haar tuin leefde ze op
Langs goedmoedige afgronden groeiden rozen, seringen
Met een plaid om haar benen zat ze urenlang te lezen
maar ze zei nooit iets over de werelden waarin ze verkeerde
Ze glimlachte slechts om je mislukkingen, je nederlagen
Ze was koud
Je had je maar te wentelen in je eigen lichaamswarmte
De hardheid die me van haar wegtrok
en hoe ik haar dan weer terugvond
in een oogopslag, een dromerige zin, een verdwaalde echo
van een al lang en onmerkbaar verstorven
voor het leven ongeschikte liefde