Die hele dag

In een roeiboot met flitsende spanen
Door lichtpatronen, drijvende gedaanten van kroos

Langs uitgebleekte steigers
In een door rijen iepen zuigende wind

Zwarte schroeiplekken in het riet
als achtergebleven stukken nacht

We meerden aan, gingen een hut binnen van eendenjagers
met gluiperige kijkspleten

Akkoorden van vogels, even vluchtig als onze blikken naar elkaar
Gele zwavelige schijnsels lieten stof dansen door de kieren
alsof er een oorspronkelijk patroon van warmte werd aangestipt

Maar buiten bereik haar lippen, haar lijf

Denkbeeldige zuignappen onder mijn voeten op de drassige bodem
Moeizaam vooruit – zo had je kunnen dromen, later

Deze beelden, het zoveelste leven ervan

De onvaste reïncarnatie van het verlangen
steeds weer het lichamelijke te zoeken

in het voorbije