Een overvloed aan licht bedrukte me, het voelbare einde van een zomerse pracht
De zon viel uiteen en overal waren stukken te vinden:
in de wijnroemer, glazen
de tafel van regenboogkwarts, blad-bronzen guirlandes
in de ogen
die mijn moeder op me liet rusten
Meeuwen, kauwen scheerden over de bedrading van de spoordijk
Een seinpaal was een reus die “Ja” knikt
Ik spuugde net zo lang in de vijver
tot karpers met hun grondkleurige ruggen
wielend en walsend verschenen
in hun gedrochtelijke vormentaal
Nu vliegen laatste vedermotten rond boven distels en gras
Leilinden steken elkaar hun al vergelende handen toe
Wind suist een begeleiding maar zegt niets over de weerslag
van het gemiste, het niet diep genoeg gevoelde
dat zou worden uitgesteld tot deze herinnering